Gazon Matodja Surinaams stamhoofd aan het einde van een tijdperk -Andre R.M.Pakosie

Uitverkocht
€ 79,00

Da Gazon Matodja (Moitaki, ca 1904 – 1 december 2011) was de granman (hoogste gezagdrager) van de Okanisi of Ndyuka-marrons in Suriname en in de diaspora. Hij werd in 1966 door het Okanisi volk benoemd tot hun 14e gaanman. Hij stond bekend om zijn verfijnde diplomatie, wijsheid, welbespraaktheid, vooruitstrevendheid en heldere geest. Gazon Matodja was een gezaghebbende persoonlijkheid en zal de geschiedenis ingaan als de langstzittende gaanman van de (Okanisi of Ndyuka)marrons ooit (stand 2010)
Da Gazon Matodja werd rond 1904 geboren in het dorp Moitaki in het binnenland (Marowijnegebied) van Suriname. Hij behoorde tot de baakabee, een tak van de Otoo-lo. Zijn moeder heette ma Asafii (Otoo-lo) en zijn vader da Sadepai (Misidyan-lo). Zijn vader gaf hem bij zijn geboorte de naam "Sokoton" en zijn moeder de naam "Gazon". Als tienjarige jongen ging hij vaak mee met zijn vader om bagasi (vracht) te vervoeren van Albina en Saint Laurent naar het binnenland van Frans-Guyana. Later, toen da Gazon zelf oud genoeg was om voor zijn eigen levensonderhoud te zorgen en de vrachtvaart niet meer winstgevend was, werkte hij zoals vele andere Ndyuka in die tijd in de houtkap en als losse arbeider bij onder andere (wegen)bouwprojecten van de overheid in het kustgebied van Suriname.

De regeerperiode van da Gazon is een van strijd en beproevingen, waarbij hij steeds heeft moeten kiezen tussen handhaving van de oude tradities of meegaan met de veranderingen van zijn tijd. Direct na zijn installatie raakte gaanman Gazon wederom in conflict, nu met zijn oom Asenfu Ameekan. Asenfu had ook gaanman willen worden, maar volgens de traditie had hij daarop geen recht. Via de politiek in Paramaribo (Asenfu was vertegenwoordiger in het Tapanahoni-gebied van de N.P.S. van Pengel, die toen nog aan de macht was) wist Asenfu toch nog de functie van edekabiten te krijgen. Hij wierp zich hierdoor op als medebestuurder naast de gaanman en heeft op allerlei manieren geprobeerd het gezag van Gazon te ondermijnen. Het Ndyuka volk accepteerde dit niet en dwong Asenfu in een openbare vergadering in december 1969 zich te onderwerpen aan het gezag van de wettige gaanman.

In 1971 deed zich een nieuw probleem voor, nu met Akalali Akodi. Akalali was van 1971-1979 een beroemde en gezaghebbende religieuze leider bij de Ndyuka. Hij voerde belangrijke religieuze veranderingen door, maar daar bleef het niet bij. Akalali wilde op een gegeven moment ook de politieke en bestuurlijke macht en ondermijnde het gezag van Gazon Matodja. Politiek Paramaribo maakte wederom ook hiervan misbruik. De regering Sedney benoemde Akalali tot kabiten en de daaropvolgende eerste regering Arron benoemde hem tot edekabiten, zodat Akalali zichzelf als medebestuurder zag naast Gazon Matodja. In juli 1977 riep Gazon Matodja een openbare vergadering bijeen om het hoog opgelopen conflict tussen hem en Akalali op te lossen. Akalali kwam niet opdagen. Ook andere pogingen liepen op niets uit. In 1978 riep Gazon Matodja een nieuwe volksvergadering bijeen te Puketi. Hoewel Akalali deze keer niet was uitgenodigd, ging hij toch met zijn delegatie ernaartoe en verbleef in het aangrenzende dorp Bilose-Puketi. Hij durfde de zittingen in Puketi echter niet bij te wonen. Om te voorkomen dat de situatie zou escaleren, werd vanuit Paramaribo een jongerendelegatie afgevaardigd naar de Tualufu-lo Kuutu (algemene vergadering van de twaalf Lo) in Puketi, waar ook het conflict tussen gaanman Gazon en da Akalali besproken werd. De Ndyuka jongerendelegatie bestond uit vertegenwoordigers van de twaalf lo-verenigingen van de Ndyuka die in Paramaribo zetelden. Dankzij de bemiddeling van deze delegatie onder leiding van André Pakosie en Paulus Dansiman werd het slepende conflict uiteindelijk vreedzaam opgelost. Allereerst zette de delegatie van de twaalf Lo-verenigingen - na overleg met de gaanman en de kabiten van de verschillende lo - de gaanman, alle kabiten en basiya tijdelijk uit hun functies totdat de afvaardiging van de twaalf Lo-verenigingen een oplossing zou hebben gevonden voor het ontstane conflict. Een conflict dat het toenmalige Ndyuka gezag niet kon oplossen. Omdat de Ndyuka samenleving geen moment zonder gezag mag zijn, werd André Pakosie (toen 23 jaar oud) door de vergadering benoemd tot waarnemend granman, Paulus Dansiman tot edekabiten, Sineisi Ajeremi, Makater Pinas en Kusi Djalis tot kabiten, Lulu Kewal, Begimi Laurens, Cornelis Adelaar, Lodi Alfons en Adrianus Tyuku Pinas tot basiya. Als adviseurs traden op, da Hendrik Yeu Daada, kabiten Fitalini en Saabuede Jajo. In acht dagen tijd werd het conflict opgelost en werd het traditionele gezag van de Ndyuka - bestaande uit de gaanman, de kabiten en de basiya - weer hersteld.

Een moeilijke periode voor Gazon Matodja was de Bouterse-Brunswijkoorlog (1986-1992), waarvan zijn volk het slachtoffer werd. De persoonlijke vete tussen Ronnie Brunswijk, een Ndyuka uit het Cotticagebied, en Desiré Delano Bouterse die leider was van het Surinaamse nationale leger, ontketende vergeldingsacties van het leger tegen de Marrons. Mensen werden massaal vermoord (o.a. in Moiwana en Atjoni), hun huizen in brand gestoken en veel Marrons moesten vluchten naar Frans-Guyana en Nederland. Gaanman Gazon kwam onder druk te staan. De Ndyuka Marrons in de vluchtelingenkampen (die hij driemaal bezocht) verwachtten van hem dat hij in het openbaar zou verklaren dat hij achter Ronnie Brunswijk stond. Het militair regime verwachtte van hem dat hij Ronnie Brunswijk de toegang tot het binnenland zou ontzeggen of hem zou uitleveren. De gaanman vond dat hij boven de partijen moest staan en geen mensen mocht aanzetten tot oorlog en moord. Dit standpunt huldigde hij tot op de dag van zijn dood in 2011. In de binnenlandse oorlogsjaren reisde hij verschillende keren naar Frans-Guyana om met de Frans-Guyanese autoriteiten en de toenmalige gaanman Tolinga van de Aluku-marrons (=de Marronsamenleving in Frans-Guyana) te praten over de vluchtelingen - voor het grootste deel Ndyuka van het Cottica-gebied - die in de vluchtelingenkampen verbleven.

In 1987 en 1992 deed gaanman Gazon een oproep via Silvia de Groot en André R.M. Pakosie, waarin hij de wereld om aandacht vroeg voor de noodsituatie die tijdens en na de oorlog in het binnenland was ontstaan. Hij deed een dringend beroep op Nederland om de humanitaire hulp niet stop te zetten. In 1992 leidde hij, op uitnodiging van het COOB (Comité Ondersteuning Ontwikkeling Binnenland, waarvan André R.M. Pakosie voorzitter was, Silvia de Groot secretaris en Kensly Vrede en Truus Koningsbloem leden), een delegatie van vier gaanmannen van de verschillende Marrongemeenschappen en een leider van de Inheemsen, naar Nederland om hulp te zoeken voor het binnenland.

als nieuw exemplaar